Amsterdam tijdens de bezetting door Nazi Duitsland


In hoeverre is overwogen of binnen het rechtsherstel rekening moest worden gehouden met groepen die in het bijzonder door vijandelijke maatregelen waren getroffen? Het ligt thans voor de hand dat daartoe in de eerste en voornaamste plaats de systematisch benadeelde en vervolgde joden behoorden. Was men echter destijds ook in Londen, en met name de Commissie herstel rechtsverkeer, op de hoogte van de ware aard en omvang van de jodenvervolging? Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend.

In de dossiers van de Commissie bevindt zich een uitvoerig rapport daarover, in maart 1944 uitgebracht door een staflid bij de sectie inlichtingen van het regeringscommissariaat voor repatriëring, de Amsterdamse tabaksmakelaar Henri Dentz. Het ministerie van SocialeZaken beschikte al op 13 december 1943 over een conceptversie daarvan. Dentz was reeds voor de oorlog als medewerker van het Comité voor Joodsche Vluchtelingengeweest bij de hulp aan joodse vluchtelingen. 

Hij beschikte over uitstekende joodse connecties, o.a. met het World Jewish Congress. Zijn meeste gegevens had hij ontleend aan vier rapporten die het Nederlandse Bureau Inlichtingen in de loop van 1943 had opgesteld. Men moet aannemen dat het Bureau zijn gegevens ook rechtstreeks ter kennis van de regering heeft gebracht. Dentz' rapport bevat een bijna compleet en precies overzicht van de Duitse bezettingsmaatregelen en terreuracties tegen joden tussen juli 1940 en oktober 1943.

Naar aanleiding van de eerste grote Amsterdamse razzia op 22 februari 1941 - ze gaf de stoot tot de Februaristaking - wist hij bijvoorbeeld te melden dat duizend joodse jongeren naar Buchenwald en Mauthausen gedeporteerd waren en dat hun familieleden kort daarop hun as tegen betaling van 75 gulden konden kopen. Kleine onnauwkeurigheden - 'Aus der Fünten' ; 'Buchenwalde' i.p.v. 'Buchenwald' - doen allesbehalve afbreuk aan de authenticiteit van zijn informatie.

De deportatie der joden, waaraan hun overbrenging en concentratie te Westerbork voorafging, heeft Dentz tot in details beschreven. Hem was bekend dat 115.000 joden - Nederlanders en niet-Nederlanders - uit Nederland waren gedeporteerd, inclusief krankzinnigen, grijsaards en kinderen. Hij rekende nog met een toeneming tot circa 120.000. Volgens de 'minst pessimistische berichten' was nog de helft in leven, maar Dentz vreesde dat inmiddels al 90% was omgekomen. Het was een realistische vrees, al beschikte hij wat betreft het lot der Nederlandse joden in Polen over onvolledige gegevens.

Hij was ook goed op de hoogte van hun beroving. Nota bene afgaande op een bericht in de Frankfurter Zeitung van 9 juni 1942 schatte hij dat van de 21.000 joodse ondernemingen in Nederland er 10.000 zouden worden geliquideerd.

De resterende 11.000 ondernemingen ter waarde van 150 miljoen gulden zouden worden 'geariseerd'. Daarnaast was volgens hem 200 miljoen gulden aan onroerend joods goed geconfisqueerd. De totale roof aan joods bezit stelde hij op 500 miljoen gulden - het was in werkelijkheid op zijn minst twee maal zoveel. Het rapport van Dentz was aan alle ministeries toegezonden. Het vond trouwens verspreiding in bredere kring. Ook particuliere organisaties, zoals het Nederlandse Rode Kruis in Londen, en een aantal particulieren droegen er kennis van.

Dentz, die zijn inlichtingenwerk min of meer op eigen initiatief in november of december 1943 - en waarschijnlijk al eerder - was begonnen, had alles bijeengenomen een scherp en helder inzicht in de systematiek van de joden-vervolging. Hij gaf deze met zoveel woorden weer: segregatie, isolatie, concentratie, deportatie vormden er zijns inziens de kern van. Daaraan kan men toevoegen dat stigmatisering, beroving en tenslotte vernietiging er evenzeer deel van hebben uitgemaakt.

THUIS NA DE HOLOCAUST

Uit Nederland werden tijdens de Tweede Oorlog relatief veel joden weggevoerd. Na de bevrijding wachtte de overlevenden hier vervolgens ook nog eens een uiterst kil onthaal....

BEN HAVEMAN 20 december 1997 Volkskrant

Wilma Stein, tot voorjaar 1997 directeur van het Joods Maatschappelijk Werk: 'Als door een wonder hebben ook mijn grootouders de oorlog overleefd. Ik hoor mijn grootvader nog zeggen: rustig kinderen, als we hier ooit uit komen, dan heb ik altijd mijn zilveren theeservies, dan kunnen we ons redden. Dan kunnen we eten. Mijn moeder zei nog: maar daar kunnen we toch niet van leven, van een servies?

'Wat niemand wist, is dat hij daar goudstaafjes in had verstopt. Die had hij niet bij de Liro ingeleverd. Mijn grootvader was voor de oorlog heel rijk, hij bezat in Den Haag chique lingeriezaken.

'Hij krijgt na de oorlog het servies terug, ik zie opa en oma nog staan met tranen in de ogen - er was tenminste iets. Mijn moeder en ik stonden erbij. Hij doet het deksel van de theepot open: leeg. Hij krijgt ter plekke een hartinfarct.

'De zakenkennissen bij wie hij het servies in bewaring had gegeven zeiden: ''Goud? Daar weten we niks van.'' Die hadden niet voor de inhoud van het servies getekend.'

'Joden moeten niet zo hard van stapel lopen', citeert dr. J. Presser in de epiloog van Ondergang een uitspraak van een Nederlander tegenover een joodse landgenoot als die na de bevrijding naar zijn rechtmatig bezit komt informeren. En: 'Nu de vijand weg is, blijft de Jood de binnenlandse vijand.' 'De goede joden zijn dood, de slechte zijn teruggekomen', zo verneemt een vriend van Presser. Andere citaten: 'Er zijn nog te veel Joden in Nederland teruggekomen' - 'Er moet een numerus clausus komen.'

De menselijke wrakken die de vernietigingskampen hebben overleefd, krijgen in Frankrijk en België een warm en gul onthaal, met voedsel, vlaggen en muziek. In het bevrijde Nederland komt de koude douche, en erger. 'In Eindhoven bij een officiële instantie' (Presser): 'Daar hè je ze weer met hun luizen' en na beklag bij militair Gezag: 'Niks met jullie te maken. Eruit'

Overlevenden van de concentratiekampen werden in Nederland na de Tweede Wereldoorlog vaak uiterst kil, zo niet vijandig onthaald. Als verklaring is wel aangevoerd dat Nederland - in tegenstelling tot Frankrijk en België - nog maar net was bevrijd, een hongerwinter had doorgemaakt, en - mede door zijn neutraliteit in de Eerste Wereldoorlog - geen ervaring had in de opvang van oorlogsslachtoffers. De wederopbouw kreeg voorrang.

Er kan niet gezegd worden dat er helemaal niets is gedaan om de joden in hun rechten te herstellen. Telkens als de regering geneigd was banken, effectenhandelaars en verzekeraars hun zin te geven, kwamen prominente Nederlanders (prof. Cleveringa was altijd van de partij) in het geweer. Zij, samen met onafhankelijke rechters, maakten dat het uiteindelijke materiële resultaat veel joden weer enigszins op de been hielp. Maar de pijn van het vijandige onthaal is gebleven.

Op 31 mei 1945 meldt coupeur L. van Emden zich te voet in Vlodrop bij de Duits-Nederlandse grens. Hij is 30 jaar en weegt 31 kilo. Hij is aan vergassing ontsnapt en heeft lange omzwervingen via Zwitserland achter de rug. Hij heeft 27 Reichsmark op zak. Dat bedrag moet hij inleveren, want vreemde valuta mogen niet worden ingevoerd. Met een reçu op zak mag Van Emden zijn tocht naar zijn woonplaats Amsterdam vervolgen. Alleen. Zijn vrouw en al haar familieleden zijn in Auschwitz vermoord.

Na twee jaar krijgt Van Emden bericht van de belastinginspecteur: het geconfisqueerde geld blijft in handen van de Staat der Nederlanden, aangezien 'het ingeleverde bedrag niet als overschot afkomstig is van loon op regelmatige wijze in het buitenland verrichten arbeid.'

Van Emden leeft niet meer. Zijn dochter in Weesp heeft de documenten van haar vader onlangs teruggevonden. Ook naar het servies van zijn omgekomen vrouw kon haar vader fluiten. 'In bewaring gegeven? Nee hoor', zou een buurvrouw zeggen. 'Dat heb ik van je vrouw gekregen, maar ik heb het allang weer weggedaan.'

De vader van Frieda Menco telde 20 duizend gulden neer op zijn onderduikadres in Warmond in ruil voor veilige begeleiding naar Zwitserland. Dacht hij. Maar hij, zijn vrouw en dochter werden regelrecht verraden aan de SD. Hij overleefde Auschwitz niet. Zijn vrouw en dochter wel. 'Alle vier mijn grootouders waren vermoord.' Frieda Menco (72) herinnert zich de liefde, warmte en gastvrijheid na de bevrijding door de Russen in Tsjechoslowakije, een feestelijke ontvangst in Brussel. 'In Holland ontmoetten we alleen maar kilte. Nare ondervragingen door klootzakken van agenten.'

Ze had roodvonk, tyfus, dysenterie en dubbele pleuritis.

Ze zouden met de boot van Den Bosch naar Amsterdam. Een verzoek om bij mensen in de gang van hun huis te mogen overnachten wordt afgewezen met: 'We hebben met jullie niks te maken.' Na ontberingen krijgen ze in Amsterdam een etage toegewezen van een ambtenaar 'die was omgekocht met een pakje thee uit een pakket van een oom die in Amerika woonde'. Haar moeder lift naar Deventer, waar de Duitsers woonden die meubilair uit haar huis hebben meegenomen. De Duitsers zijn er niet meer en de nieuwe bewoners zeggen: we hebben niets met u te maken.

'Bewariërs' werden de ariërs genoemd die zogenaamd de bezittingen van weggevoerde joodse landgenoten in 'bewaring' namen. Legio zijn de verhalen over Nederlanders die het na de oorlog vertikten ook maar iets terug te geven. Over processen die joodse overlevenden moesten voeren om zelfs NSB'ers uit hun huizen te krijgen. In het hoofdstuk 'Plundering' van zijn tweeluik Ondergang beschrijft Presser uitvoerig hoe verhuizer A. Puls huizen van gedeporteerde of ondergedoken joodse burgers leeghaalt; het zogeheten pulsen.

Presser meldt ook hoe particulieren als gieren aan het pulsen sloegen. Zijn boek verschijnt in 1965 en drie jaar later doen 'bewariërs' van het ministerie van Financiën het roofpatroon nog eens dunnetjes over met de aan hen toevertrouwde sieraden en andere kostbaarheden. 'Een omslagpunt' voor veel joodse Nederlanders, zo noemt de Amsterdamse psychiater Louis Tas (73) de recente onthullingen hierover in De Groene Amsterdammer.

'Kort na de bevrijding was je zo geïntimideerd dat je een hoop dingen gewoon vond', zegt Tas, die als 24-jarige Bergen-Belsen overleefde. 'Ik moest negen maanden wachten op een co-schap voor interne geneeskunde. Ik vroeg aan de hoogleraar of het niet een beetje vlugger kon, gezien de tijd die ik al verloren had. De man reageerde alsof ik een onzedelijk voorstel had gedaan. Hij gaf me het gevoel een profiteur te zijn van mijn eigen slachtofferschap.

'De Nederlandse attitude was immers: wij maken niet het verschil dat de Duitsers wel maakten, dus kunnen we de joden niet in een uitzonderingspositie plaatsen.'

Wilma Stein: 'In mijn werk bleek al gauw de krankzinnigheid van: joden zijn gelijk aan andere Nederlanders. Ze hebben niks extra's te verwachten, niks uitzonderingspositie. Tot aan de invoering van de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers in 1973 was dat zo. Zo deed ik een aanvraag voor een man die als kind in Auschwitz was geweest. Hij kon het thuis niet vinden en ging varen. Die man leed aan verschrikkelijke fobieën en hartklachten.

'Ik bel zijn huisarts op en vraag hem om een medische verklaring zodat het zwervende gedoe op zee kon stoppen en mijn cliënt met een uitkering een ander leven kon opbouwen. Waarop die arts bluntly tegen me zei: ''Mevrouw, stelt u zich niet zo aan. Ik heb die man twee keer gezien voor een griep en hij mankeert verder niks''.

'Een andere man had het huis van zijn omgekomen ouders gekraakt in Amsterdam. Hij zat er een maand of wat en kreeg een gasrekening over de afgelopen drie jaar. Hij had geen baan, werd nergens mee geholpen, dus vertelde hij het GEB: ik kan het niet betalen. 'Dan sluiten we u af', was het antwoord. Toen werd die man zo driftig dat hij de ambtenaar aan het loket beetpakte en schreeuwde: ik stuur jullie toch ook niet de rekening van het gas waardoor mijn ouders zijn omgekomen? Hij heeft een veroordeling gekregen. Er was geen enkel begrip voor zijn kwaadheid.'

Onbegrip en onverschilligheid jegens de vervolgde joodse bevolking was al gebleken uit een parlementaire enquête over de Nederlandse regering in oorlogstijd. Meest navrant blijkt dat uit de verhoren van Henri Dentz, makelaar in tabak, die zich al voor de oorlog inspande ten behoeve van joodse vluchtelingen en tijdens de bezetting in Londen voor de regering werkte. De voorzitter van de enquêtecommissie vraagt: 'Eind 1943, begin 1944 was er volgens u niemand die zich bij de regering in Londen bemoeide met de noden van de gedeporteerden en de gevangenen in de concentratiekampen?'

Dentz antwoordt: 'Laat ik het zo zeggen, dat ik niemand heb kunnen vinden.'

Zelf schreef hij in 1943 in een rapport: 'De vijand schijnt zijn voornemen de Joden systematisch uit te roeien, grotendeels bereikt te hebben.' Van de 120 tot 140 duizend weggevoerden uit Nederland waren er volgens Dentz 'bij lange na geen 75 duizend meer in leven', het getal waarvan de Nederlandse regering uitging.

De chef van Dentz vijlde diens rapport bij, omdat hij de feiten te gruwelijk en daarom ongeloofwaardig vond. Dentz slaagde er niet in de regering tot actie te bewegen om te redden wat er te redden viel: hetzij door verzending van pakketten naar de concentratiekampen, hetzij door het vrijkopen van gevangenen. Andere regeringen deden beslist meer. Volgens Dentz waren er kansen om in het laatste oorlogsjaar tweeduizend tot drieduizend Nederlanders van Bergen-Belsen naar Zweden over te brengen.

Zijn meerderen geloofden hem niet, vonden het plan te riskant of te moeilijk. Dentz trachtte wanhopig, tot aan prins Bernhard toe, steun voor zijn reddingsoperatie te vinden. Socialist en verzetsman Koos Vorrink zegt later over Dentz: 'Deze man heeft alles in het werk gesteld om maar iets te doen (...). Deze man staat bij alles wat bureaucraat is, in het verdomhoekje.'

Dit klimaat zal ook de repatriëring van Nederlanders en de opvang in het vaderland kenmerken. De regering in Londen wil joden niet als aparte categorie behandelen. In stukken wordt het woord joden zoveel mogelijk vermeden. Wanneer joodse instanties bij de overheid aanklopten om hulp, was de standaardreactie dat het met het uitzonderen van joden voor eens en voor altijd afgelopen diende te zijn. Terugkerenden konden slechts terugvallen op de Amerikaanse joodse organisatie Joint en The Jewish Brigade. Of op joodse Nederlanders die aan deportatie waren ontkomen.

Bij wijze van uitzondering kreeg het Comité voor Joodse Belangen in het pas bevrijde Maastricht in 1944 een schenking van tienduizend gulden. Maar dit was een 'vergissing', zo liet de regering in Londen weten aan het Militair Gezag.

Een berucht incident deed zich voor in juni 1945, toen een aantal statenloze joden (die vroeger de Duitse, Tsjechische of Oostenrijkse nationaliteiten droegen) en die uit Nederland waren weggevoerd, bij terugkeer om de een of andere reden werden beschouwd als vijandelijke onderdanen. Een aantal van deze repatrianten werd opgesloten in een kamp samen met NSB'ers en SS'ers. Opnieuw prikkeldraad, opnieuw het afpakken van schamele bezittingen, exercities en schreeuwende commandanten.

Invloedrijke personen uit het verzet pleitten ervoor in het vernieuwde Nederland joden volkomen te laten assimileren en hun eigen organisaties weinig ruimte te bieden. Het pijnlijkst kwam dit tot uiting in het touwtrekken om oorlogspleegkinderen. Het kostte joodse ouders die terugkeerden moeite hun kinderen terug te krijgen. De voogdij over de weeskinderen verliep zeer problematisch: tantes en ooms die voor de kinderen wilden zorgen, raakten in conflict met de pleegouders. Joden en christenen kwamen keihard tegenover elkaar te staan.

Wilma Stein: 'Bij de joodse voogdij-instelling Le Ezrath Ha-Jeled (Het kind ter hulpe) stuurden we op joodse feestdagen pakketten om de kinderen te laten weten dat ze niet werden vergeten. Heel veel pleegouders hebben die pakketten niet doorgegeven. Daar kwamen we later achter. Kinderen voelden zich in de steek gelaten terwijl wij machteloos stonden.'

Het onbegrip was diep geworteld. 'Waar altijd medeleven had moeten zijn, ontmoette ik de droge, moeilijk te benaderen afstotende amorphe massa, die men wel ambtenarij noemt', zo haalt Presser een ingezonden stuk aan uit de 'murw makende' jaren na 1945.

'We kregen een eengezinswoning in Soest toegewezen van absoluut foute Nederlanders', zegt Wilma Stein. 'Krankzinnig, zó uit de onderduik. Op zolder stonden hutkoffers vol foute geschriften, tot en met Hitlers Mein Kampf aan toe. Die vrouw had twee, later drie kinderen. Haar man, een notoire NSB'er, was in Barneveld opgesloten. Mijn moeder zei: je kan het die vrouw niet kwalijk nemen wat haar man heeft gedaan. We moesten afspraken maken over het gebruik van de badkamer, waar zij elke dag kookte. Elk weekend kwam die man gezellig thuis. Die situatie heeft zeker twee jaar geduurd.

'We kregen wat bestek en matrassen, waar je een schuldbekentenis voor moest tekenen. Dat bedrag werd later afgetrokken van de allereerste joodse oorlogsslachtoffersuitkering, Jokos. Het Jokos-geld, totaal 125 miljoen mark, kreeg Nederland van Duitsland in ruil voor Elten en Tudderen. Er zijn grappen gemaakt over dat zogenaamde ''sterren-geld, voor personen die een ster hadden gedragen: Heb je al Jokos gehad: ja, kijk maar ik heb een nieuw bankstel: hocus-pocus-Jokos.''

'Ik herinner me vooral kilte, vijandigheid. We liepen met vier joodse kinderen naar de School met den Bijbel, een andere school was voor ons niet te belopen. Ik herinner me het schelden van andere leerlingen: ''Jullie joden hadden er niet meer mogen zijn.'' Er werd door onderwijzers weinig aandacht besteed aan dat schelden.'

Psychiater Theo de Graaf uit Alphen aan den Rijn: 'Ik kom uit een gemengd huwelijk, mijn vader was niet joods. Als klein kind hoorde ik zijn broer zeggen dat de joden het allemaal aan zichzelf te wijten hadden ''want ze hebben Christus niet aanvaard''. Dat was iemand die zich nooit antisemitisch uitte, maar op buitengewoon kwetsende manier moest goedpraten wat er aan verschrikkelijks gebeurd was.

'Toen de slachtoffers terugkeerden', zegt De Graaf, 'ging bij Nederlanders het schuldgevoel knagen. De Jong schrijft er heel weinig over in zijn standaardwerk De bezetting, maar het is wel zo. Ik denk dat men het slachtoffer kwalijk neemt dat men met dit schuldgevoel in zijn maag zit: blaming the victim.'

Wilma Stein: 'Donquichotterie helpt niet tegen de Nederlandse overheid. We hebben zo veel geknokt om een Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers (WUV) erdoor te krijgen die acceptabel was. Dat was een lijdensweg: vier stappen vooruit, twee stappen achteruit - het wrange is dat ik daar uiteindelijk van het departement een lintje voor heb gekregen.

'En wat stond er op de eerste bladzij van de aanvraagformulieren? ''Was het noodzakelijk dat u onderdook? Door wie bent u gearresteerd?'' Ik heb zeker vijf cliënten gehad die reageerden met: helaas heeft de Oberfeldwebel vergeten z'n visitekaartje af te geven. In 1968 hebben we actie gevoerd omdat je zulke dingen niet aan mensen kon vragen. Die gevoelloosheid!

'De toenmalige staatssecretaris Egas heeft beloofd er wat aan te doen. Maar de zaak is in de onderste la verdwenen. Toen de WUV er eindelijk was, werden de oorlogswonden weer opengereten. Tussen de aanvraag en de beschikking verliep al gauw een jaar. Was de beschikking positief, dan ging er er wéér een jaar overheen. Ongelofelijk. De enige die er wat aan gedaan heeft, is Els Borst. Die zei: ik wil dat er rust komt.

'Er is altijd een vertrouwensbreuk geweest tussen de niet-joodse en de joodse samenleving. Dan denk je: na ruim vijftig jaar zal die breuk toch wel gedicht zijn. Maar door die Liro-affaire gaan de wonden weer open. Dan denk je: zie je wel, ik heb het altijd al geweten. En leef je weer op twee eilanden met een brede gracht ertussen.

'De emotie waar wij joden steeds doorheen moeten, is nooit begrepen. ''Maar jullie krijgen straks een boel geld'', zeggen ze, alsof het vooral daar om gaat. ''En daar komen de miljoenen van het geroofde goud uit Zwitserland nog eens bij.'' O ja, zeg ik dan, het zal er over 25 jaar misschien zijn; morgen koop ik een Rolls-Royce. Want ik wil geen discussie aangaan. Ik ben inwendig woedend maar ik heb er niks aan als ik die woede uit. Ik heb sinds de oorlog een scherm opgetrokken.'

Frieda Menco zegt: 'De geruststellende narcose is uitgewerkt; de tijd dat iedereen bescherming zocht in eigen kring. Aan de ene kant komt je gevoel in opstand als de rechtsstaat voorziet in pensioen voor de zwarte weduwe van NSB-topman Rost van Tonningen. En aan de andere kant zie je dat de emotioneel wat zwakkeren onder ons uit balans raken door het nieuws over de gestolen sieraden. Je kunt niemand vertrouwen.'

Psychiater Tas: 'De woede van nu vind ik heel gezond. Ik ben er blij mee. Er zijn nieuwe generaties joden die niet meer ten prooi vallen aan angstaanvallen zoals hun getraumatiseerde ouders destijds met de discussies over de vrijlating van Duitse oorlogsmisdadigers als de Drie van Breda.

'Wij kregen destijds van Lipmann-Rosenthal weinig terug', vervolgt hij, 'en ik hoor mijn vader nog zeggen: ach, er was zeker weinig meer over. Vroeger dacht je in je onnozelheid: het zijn naïevelingen en pummels, maar fatsoenlijke pummels. Nu komt de gedachte op dat het bij het RIOD net zo goed boeven geweest kunnen zijn, zoals in Zwitserland. Als je bij het RIOD werkt, wil dat nog niet zeggen dat je geen boef bent.'

Tas herkent het mechanisme dat de joodse gemeenschap door ophef even in de schijnwerper staat, maar dan maar snel weer haar mond moet houden. 'Hoezo je bek houden?', zegt hij nu.

'Ik ben pas tevreden als de joden anderen op hun bek slaan! Dat gebeurt te weinig. En joden moeten zich niets meer aantrekken van de vraag of zo'n optreden hun populariteit al of niet ten goede komt. Want dan ga je er volkomen ten onrechte van uit dat die waardering iets te maken heeft met gedrag van joden; dat het de joden zelf zijn die antisemitisme over zich losroepen. Zélfs nu weer.'

Ben Haveman